Jongens (kort verhaal)

Hij is vijftien, maar slaapt nog altijd met een knuffel. Een aap met kaalgekroelde armen en dof geworden kraalogen, die hij overdag verbergt onder zijn kussen en ’s avonds weer tevoorschijn haalt. Dan streelt hij met zijn vingers langs de dunne vacht en valt hij vaak rustig in slaap. Nu slaapt hij niet. Zijn bed is leeg en ze weet niet waar hij is, met wie hij is. Ze kijkt op haar horloge, alweer. Het is tien over elf. Zijn telefoon neemt hij niet op. Ze laat zich op de rand van zijn bed zakken, steekt haar hand onder het kussen en pakt de aap. Ze drukt haar neus in de vacht. Hij stinkt, de aap, maar op een fijne manier. Ze legt de knuffel terug, knipt het licht uit en loopt naar haar eigen slaapkamer.

Om vijf voor 12 hoort ze de sleutel in het slot. Zijn bonkende stappen in de gang, de rits van zijn jas, de tussendeur naar de woonkamer. Ze sluit haar ogen en legt haar hand op haar hart, dat zowel kalmer als woedender lijkt te kloppen. Zal ze naar beneden gaan? Nu iets zeggen? Ze luistert naar de geluiden die uit de woonkamer komen. De piep van de koelkastdeur, geklik van een blikje dat opengaat. Energydrink, waarschijnlijk. Niet nu, neemt ze zich voor. Morgen. Ze pakt haar telefoon van het nachtkastje en opent de nieuwsapp. Het is rustig geworden in de stad, leest ze. De politie heeft het geweld onder controle gekregen en surveilleert nu alleen nog in de verlaten, kapotgeslagen straten. Hier en daar smeult de woede van de massa nog na, waakvlammen die onschuldig lijken, maar zo weer kunnen oplaaien als ze de ruimte krijgen. Ze bekijkt filmpjes van eerder die avond. Ze ziet jongens met hoodies stenen gooien. Ze ziet hoe mannen met bedekte gezichten winkelruiten inslaan. Pas als ze de deur van de slaapkamer naast zich hoort dichtgaan, sluit ze haar ogen weer. Ze valt in slaap en droomt levendig over een storm die haar huis verwoest en haar dakloos achterlaat, met onbruikbare spullen uit een ander leven.

De volgende ochtend wacht ze beneden op hem. Ze heeft een kop koffie en de krant voor zich en probeert met haar dagelijkse routine de onrust in haar onderbuik te verdrukken, maar haar gedachten dwalen af van de berichten over de rellen, naar de vragen die ze haar zoon wil stellen. Zal ze hem meteen vragen waar hij geweest is? Moet ze hem huisarrest geven? Of zal ze hem dan meteen weer naar buiten jagen, naar vrienden waarvan ze het bestaan alleen vermoedt? Zal ze de krant laten liggen en hem wijzen op de foto’s, hem vragen naar zijn mening? Pas tegen elf uur hoort ze zijn voetstappen op de trap. “Goedemorgen”, zegt ze als hij de keuken binnenkomt.
“Morgen”, mompelt hij, terwijl hij naar de koelkast loopt.
“Lekker geslapen?”
Vanonder zijn capuchon kijkt haar zoon haar aan. Zijn wenkbrauwen lijken elke dag wat zwaarder te worden. Ze geven hem een bozige blik. “Hoezo?”
Ze haalt haar schouders op en buigt zich weer over haar krant. “Ik heb je niet thuis horen komen.”
Ze bekijkt het gezicht dat half schuilgaat onder de joggingstof van zijn trui. Een beginnende snor, kleine puistjes op zijn voorhoofd. De bruine ogen die haar al op zoveel manieren hebben aangekeken, maar haar de laatste tijd vooral ontwijken en amper lijken te zien.
“Wat?”, doorbreekt zijn stem haar gedachten. Ze richt haar blik weer op de pagina.

Hij eet zwijgend tegenover haar aan de keukentafel. Zijn ogen schieten langs het krantenartikel dat onder haar hand ligt en waarvan de woorden nog altijd haar brein niet bereiken. Leest hij mee?
“Heb jij er nog iets van meegekregen gisteren?”, hoort ze zichzelf vragen.
Haar zoon rekt zijn lange lichaam uit en slaakt een lange geeuw.
“Die rellen? Niet echt.” Hij pakt zijn zak uit zijn zak en begint te typen.
“Hoezo niet echt?”.
“Ja, jezus. Gewoon. Alleen die sirenes gehoord. Doe niet zo opgefokt. Wat denk jij dan?”
Ze zet haar koffie voor zich neer en kijkt hem aan. Ze voelt hoe de woede een weg vindt naar haar mond en voor ze het weet, spuwt ze alleen nog woorden die ze niet heeft afgewogen. “Wat ik denk? Ik denk dat wij een afspraak hadden. Jij zou voor tienen thuis zijn en anders helemaal niet meer naar buiten gaan. De hele stad loopt te rellen en ik heb geen idee waar je bent! Je bent onbereikbaar en als ik je iets vraag, krijg ik een grote bek. Ik weet niet wat ik móet denken, Vince. Waar was je dan?”
Met een ruk schuift hij zijn stoel achteruit en staat op.
“Dit gezeik, de hele tijd”, schreeuwt hij terug. “Ik zei toch dat ik bij Jason zat?”
Ze pakt haar telefoon en houdt die voor zijn neus.
“Oh ja? Moet ik Jasons moeder bellen?”
Hij loopt weg van de tafel.
“Ik doe het hoor!”, dreigt ze.
Met een klap slaat de keukendeur dicht.
“Als jij me niet vertrouwt, ga ik wel naar pa”, hoort ze hem terugroepen voor hij de voordeur dichtsmijt. Ze laat haar hoofd net iets te hard op de keukentafel vallen.

In haar telefoon zoekt ze het nummer van haar ex. Voicemail.
“Ja, met mij”, spreekt ze in. “Bel me even terug. Ik weet niet waar Vince uithangt. Ik ben bang dat hij in de stad was gisteren. Je moet met hem praten, of nee, wij moeten praten.” Het duurt twintig minuten voor ze een whatsapp-bericht terugkrijgt.
“Hij zit hier. Laat ‘m even, hij was gewoon bij Jason, zegt hij. Hij heeft geen zin om terug naar jou te gaan. Ik kom straks wel wat spullen halen.”
Ze duwt haar duimen tegen het glas van het scherm tot ze wit zijn. Het helpt niet. Ze gooit de telefoon door de kamer.

Ze heeft zichzelf er nog niet toe kunnen zetten om zijn spullen te pakken, als ze de auto al voor de deur hoort stoppen. Ze groet haar ex-man bij binnenkomst.
“Je weet de weg”, zegt ze. “Pak maar wat hij nodig heeft.”
Ze hoort hoe hij naar de kamer van haar kind loopt. Hoe hij door de kasten gaat die hij zelf in elkaar heeft gezet. Hoe hij spullen in een tas stopt en snel het noodzakelijke meeneemt, zoals hij zelf jaren geleden ook heeft gedaan. Als hij beneden komt, blijft hij even staan. “Heeft hij die aap nou nog steeds?”, vraagt hij.
Even zucht ze. “Gelukkig wel.”
De vader van haar zoon wil alweer weglopen, maar ze houdt hem tegen.
“Die rellen. Denk jij dat Vince erbij was? Soms heb ik het idee dat er onder die capuchons van hem een vreemde woont die ik niet kan bereiken. Ik weet niet wie hij is. Met wie hij omgaat sinds hij op de nieuwe school zit. En ik zie hier in de straat steeds van die jongens hangen, met hun scooters en hun zwarte jasjes. Ze blowen allemaal.”
Haar ex haalt zijn schouders op. “Wat deed jij toen je 15 was? Láát hem.”
Ze balt haar vuisten en slikt haar zorgen in. “Hou ‘m alsjeblieft een beetje in de gaten.”
Hij knikt afwezig. Zodra zijn auto de hoek omslaat, overvalt de stilte haar nog meer dan anders.

Die avond is het opnieuw onrustig in de stad. Ze hoort de sirenes en ziet op tv hoe de politie zich op amper een kilometer van haar huis een weg door een woeste menigte slaat.
“Is hij thuis?”, appt ze haar ex.
“Ik denk het wel”, stuurt hij terug. “Ben even weg, maar na het eten zat hij nog voor gewoon voor de tv. Jason zou langskomen” Drie keer opnieuw begint ze een berichtje aan haar zoon. Ruimte geven, bijt ze zichzelf toe en drie keer wist ze wat ze wil weten. Dan trekt ze haar jas aan en gaat ze de straat op. Ze zal het zien.

Binnen tien minuten is ze getuige van wat ze net nog op tv zag. Ze kan de mannen met de bedekte gezichten aanraken. Hun woede loopt langs haar ruggengraat en schalt in haar oren, het vuurwerk dat ze gooien gaat rakelings langs haar hoofd. De knallen, de schreeuwen, de menigte verdoven haar. Als in een droom loopt ze door tot een agent haar tegenhoudt en iets tegen haar schreeuwt.
“Mijn zoon”, schreeuwt ze terug. “Ik zoek mijn zoon.”
De agent lijkt haar niet te horen en wijst met zijn wapenstok in de richting waar ze vandaan kwam.
“Weg hier”, roept hij en hij duwt haar opzij. Ze kijkt over zijn schouder en ziet hoe een groepje jongens een fiets oppakt en tegen een winkelruit gooit. De jongens juichen. Het zijn jongens met zwarte jassen, donkere ogen, jeugdpuistjes. Ze duwt de agent van zich af gilt naar de jongens, die nu worden omsingeld door politiepaarden. De slag op haar onderbuik komt onverwachts, verlamt haar benen en laat haar naar adem happen. Ze valt op de grond en ziet nog net hoe de menigte haar kant op komt, voelt hoe ze wordt weggesleept. Dan een busje, een deur die dichtslaat. Leegte. Rust.

Het is half een als ze eindelijk weer buiten staat. De agent die proces verbaal opmaakte had haar hoofdschuddend aangehoord toen ze verklaarde dat ze haar zoon had gezocht, dat ze hem had willen meenemen naar huis, had willen behoeden voor buiten.
“Mevrouw”, had hij gezegd. “Bent u daar niet rijkelijk laat mee?”
Zijn woorden beukten net zo hard op haar in als de klap van de wapenstok eerder die avond. Ze denkt aan de avonden waarop ze hem uren alleen had laten gamen op zijn kamer, omdat er tussen haar en haar verdriet en woede geen ruimte meer was voor hem. Ze denkt aan de ruzies over huiswerk en hoe ze had gedreigd hem naar zijn vader te sturen – of van school. Langs gebroken ruiten en uitgebrande autokarkassen strompelt ze die nacht terug naar huis, haar armen beschermend voor haar onderbuik gevouwen. Pijn golft bij elke stap door haar bekken. Het voelt goed. Boetedoening.

Er brandt licht in de woonkamer, ziet ze als ze haar straat inloopt. Ze gaat sneller lopen dan goed voor haar is. Zodra ze de voordeur opendoet, ziet ze zijn schoenen, uitgeschopt onder de kapstok in de gang, zijn weekendtas ernaast. Zachtjes loopt ze naar binnen, de pijn verbijtend. Daar ligt hij, slapend op de bank, thuisgekomen. Zijn krullen steken onder de capuchon uit, zijn telefoon ligt op zijn buik, zijn mond een stukje open. Naast hem, tussen zijn lange arm en de rugleuning van de bank, staart zijn aap met de doffe ogen de kamer in. Ze kijkt naar haar zoon en pelt in gedachte de jaren van zijn gezicht. Ze ziet hem liggen als baby op haar borst, als peuter in haar bed, als beginnende tiener, samen met haar voor de tv. Ze herkent hem, deze nieuwe versie van al haar jongens, en voelt hoe een glimlach door haar verkrampte gezicht breekt. Ze pakt de telefoon die ze op tafel had laten liggen en die nu met zijn blauwe knipperlampje haar aandacht vraagt. Twaalf gemiste oproepen heeft ze, tien van hem, twee van haar ex.
“Waar ben je??” leest ze. Ze laat zich voor de bank op de grond zakken en streelt de oneffen wang van haar zoon.
“Hier, naast je”, schrijft ze terug. “Ik ben er weer.”

 

Dit verhaal stond in januari 2022 op de shortlist van de schrijfwedstrijd Verhaal van de Maand.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *