Hij staat bij het raam. Zijn vingertoppen volgen de regendruppels op de ruit, alsof hij ze wil vangen.
“Pap?”, fluister ik.
Hij draait zich om. Geen herkenning. Zijn wangen zijn vuurrood, zijn grijze haren plakken aan zijn voorhoofd. Ter hoogte van zijn kruis is zijn broek donkerder. Ze hadden me gewaarschuwd, toch schrik ik. Hij laat mijn hand toe op zijn wang, maar als ik zijn haren van zijn voorhoofd wil strijken, gromt hij.
“Ga weg.”
Ik doe een stap naar achter. Blijf.
Ze belden me vanochtend, toen ik Julie naar school bracht. Of ik meteen kon komen. Dat we erover moesten praten, ook met hem. Dat hij fysiek nog zo sterk was, dát maakte het moeilijk. Onveilig, vonden ze.
Hij kijkt me aan. Een frons. Ik zie het: de mist trekt op.
“Hee Saartje.”
De grom is weg nu. Dit is de stem van voorlezen, speechen, van grapjes maken, grenzen stellen. De stem van mijn vader.
Ik wil niet praten. Woorden verwarren hem maar. Ik staar naar hem, zie geen schreeuwer, geen schaamteloze seniel. Ik zie mijn vader, een man die zichzelf verliest.
Dan pakt hij mijn hand en trekt me op schoot. Ik wil me verzetten, maar zijn armen zijn te sterk en mijn hart is te zwaar. Ik laat me tegen hem aanzakken, leg mijn hoofd onder zijn kin. Het past nog.
“Wat lezen we?”, vraagt hij.
Hij pakt een puzzelboekje van het tafeltje. Hij bladert, mompelt, schatert. Ik probeer niet te denken aan de verpleegster in wie mijn vader mijn moeder zag.
Het boekje klapt hij dicht, hij duwt me van zijn schoot.
“En nu tandenpoetsen.”
Ik wil niet weg. Ik wil dat het vroeger blijft.
Mijn vader kijkt naar me, zucht, zegt: “Nou, vooruit, nog één verhaaltje.”
Een knipoog.
“Stop je dan met huilen?”
—
Dit verhaal was mijn inzending voor de (300 woorden) schrijfwedstrijd ‘Ik ben alles’.
Wat schrijf je prachtig. Ik zie het voor mij en raakt mijn hart aan. Dank voor het delen.
Wat schrijf je prachtig. Ik zie het voor mij en raakt mijn hart. Dank voor het delen.